Op de doot van mijn dochtertje
Jakoba trad met tegenzin
ter snode wereld in;
en heeft zich aan het end geschreid,
in hare onnozelheid.
Zij was hier nauw verschenen,
of ging, wel graag, weer henen.
De moeder kuste 't lieve wicht
voor 't levenloos gezicht,
en riep het zieltje nog terug:
maar dat, te snel en vlug,
was nu al opgevaren
bij Gods verheugde scharen.
Daar lacht en speelt het nu zo schoon,
rondom den hoogsten troon;
en spreidt de wiekjes luchtig uit,
door wee nog smart gestuit.
O bloem van dertien dagen,
uw heil verbiedt ons 't klagen.