Gedichten van geboorte en dood

J.J.L. ten Kate: O kind, mijn kind!

vorige volgende

O kind, mijn kind!

En zocht ge dus uw Hemelsch Huis,
o lief, o dierbaar wicht!
Het Land, waar droefheid woont noch kruis,
maar leven, liefde, licht?
Gij kwaamt, gij gingt - een Heilge nog,
rein, vreemd aan 's waerelds snood bedrog,
een zegen was uw dood - en toch...
O kind, o heerlijk kind!
 
Wat looden berg op 't hart ons viel
in de ure van uw dood!
Geen woorden melden de angst der ziel,
toen gij uw oogjens sloot,
geen zuchten - 't windjen voert ze meê,
geen tranen - droppels in de zee
van ons onpeilbaar lijdenswee,
o kind, o heerlijk kind!
 
Een kleine oase, frisch en groen,
in onze woestenij,
een blinkend hemelvisioen
in onzen droom waart Gij.
Gij waart geen engel in de vert',
geen wezen buiten ons: gij werdt
een deel van 's vaders, moeders hart,
o kind, o heerlijk kind!
 
Uw korte Levensdag verzwond
in onbewolkte vreugd:
De Dageraad en de Avondstond,
is alles wat u heugt.
Eén morgen - waart ge rood en blank,
een tweede - laagt ge bleek en krank,
een derde - doofde 's levens sprank,
o kind, o heerlijk kind!
 
Liefst bloemeke op ons Huisaltaar!
Ons zonnetje weleer!
O, zoo de liefde almachtig waar',
gij laagt niet dood ter neêr!
Wij buigen 't hoofd - toch hoopten wij,
dat gij ons zoudt beweenen, gij,
niet wij U... 't Hopen is voorbij,
o kind, o heerlijk kind!
 
Ach, wát ik doe en waar ik ga,
wat mij voor de oogen speelt,
zijt Gij, Gij wenkt, ik volg u na,
een stralend Englenbeeld.
Ik hoor u in portaal en gang,
ik hoor uw lach, uw woord, uw zang,
ik voel uw adem op mijn wang,
o kind, o heerlijk kind!
 
'k Zie uwer oogjens tintelsprank,
die lok als zonnegoud,
die, dartlend als een wingert-rank,
't blank voorhoofdje' overschauwt;
ik zie uw voetjens hupplend gaan,
'k zie roosjens op uw wangen staan,
'k voel om mijn hals u de armtjens slaan,
o kind, mijn heerlijk kind!
 
Ik sluip de kinderkamer door
in stille mijmerij,
'k hervind er overal uw spoor,
maar, liev'ling, waar zijt Gij?
Uw speelgoed, in het rond verstrooid,
uw ledig bedjen dicht geplooid,
het fluistert alles: "Nooit meer! Nooit!"
O kind, o heerlijk kind!
 
Ach, ieder, tot uw laatste woord,
't zij 't blijdschap bracht of smart,
was ons een lieflijk harpakkoord,
dat trilde door ons hart.
Met niet één wolkjen overtoog
de dood uw wonder stralend oog,
gij smolt, gelijk een regenboog,
o kind, o heerlijk kind!
 
Wij treuren - als de zwarte nacht
ons huis in rouwvloers windt;
wij treuren als de morgenpracht
de groene heuvlen tint.
De weide, 't woud, de heerlijkheên
der Schepping, zon en maan, verdween:
Wij zagen 't al door U alleen!
O kind, o heerlijk kind!
 
En speelt een lachje' een enklen maal
om onzen bleeken mond,
't ontspringt niet, als een zonnestraal
der vreugde, uit 's harten grond.
Wij missen - 't tripplen van uw voet,
uw morgenkus, uw avondgroet,
altijd, alom, ons vleesch en bloed,
ons kind, ons heerlijk kind!
 
De sneeuw bedekte wijd en zijd
deze aard, van koû versteend,
toen gij, in 's levens lentetijd,
in 't eenzaam graf verdweent.
En nu de boom groeit als weleer,
de zwaluw viert zijn wederkeer,
de lente kwam - Gij kwaamt niet weêr,
o kind, o heerlijk kind!
 
Maar wacht dan, als de dorre tronk
weer nieuwe twijgen schoot,
de mensch in duistre grafspelonk
een eindelooze dood?
Kan 't zijn, dat, als Gods adem zweeft,
nieuw gras zelfs op het kerkhof geeft,
ons kind, daaronder, nooit herleeft,
ons kind, ons heerlijk kind?
 
Dat kàn niet wezen, groote God!
Moet dùs de mensch vergaan,
de Liefde, 't Leven, ware een spot;
de Waarheid, ijdle waan;
de Hemel, wolk en nevelwalm;
't Geloof, een hersenschim; de psalm
des Wederziens, een wanhoopsgalm,
o kind, o heerlijk kind!
 
Zoo wees ons, lief verloren Wicht!
een ster die nooit verdwijnt,
die hoog, hoog boven 't Grafjen licht,
die aan Gods hemel schijnt!
Blijve ons vertrouwen ongerept,
dat gij uw thuis gevonden hebt,
in 't Licht uw Englenwiekjens klept,
o kind, verheerlijkt kind!
 
Ja, 't is ons balsem die verfrischt,
te weten, dat gij leeft,
dat ge in den Hemel ons niet mist,
waar ge in Gods Glorie zweeft,
waar dood noch doodsangst meer bestaat,
waar 't hart in Eeuwge Jonkheid slaat,
de vreugdezon nooit ondergaat,
o kind, gezegend kind!
 
"Vaarwel dan!" klink' mijn jubelzang,
gij kind, zoo diep betreurd!
Wij blijven niet altijd, niet lang,
elkaar van 't hart gescheurd.
'k Hervat getroost den pelgrimsstaf:
Het leven spint zijn herfstdraad af -
daar is een Weerzien achter 't graf
mijn kind, mijn zalig kind!





Home

Gedichten van geboorte en dood
Tien gedichten van H. Marsman
Zoo ik iets ben, ben ik een Hagenaar

Sitemap
Gastenboek